Re ER atte Nine i CASTORE à

at ES DENTS D en ZA Aa AR AT PE AMT ART

Pere Tia UR MERITI en nr EE

A ID

EAR

A di

TIIDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE

UITGEGEVEN DOOR

DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING

ONDER REDACTIE VAN

PG T; SNELLEN Jar. DR. Ep. J. GS EVERTS EN

Mr. A. F. A. LEESBERG

VIER-EN-VEERTIGSTE DEEL

JAARGANG 1901

MAD

Berste Aflevering met 4 platen (29 Juli 1901)

’S GRAVENHAGE MAKTINUS NIJHOFF 1901.

VERSLAG

VAN DE

VIER-EN-DERTIGSTE WINTERVERGADERING

DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING , GEHOUDEN TE ’S GRAVENHAGE opiZo nda 9g 20 Januari 1901,

des morgens ten 11 ure.

Voorzitter de heer P, C. T. Snellen.

Tegenwoordig de heeren: Dr. J. F. van Bemmelen, E. M. Beukers, J. B. Corporaal, Jhr. Dr. J. G. Everts, D. ter Haar, D. van der Hoop, A. A. van Pelt Lechner, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. J. C. H. de Meyere, Dr. A. C. Oudemans Jsz., Dr. J. Th. Oudemans, Mr, M. C. Piepers, Dr. C. L. Reuvens, G. van Roon, Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, J. J. Tesch, Mr. D. L. Uyttenboogaart, Dr. J. Versluys Jr., Dr. H. J. Veth, Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, H. W. van der Weele en Dr. L. Zehntner.

Van de heeren: K. Bisschop van Tuinen Hz., Dr. J. Ritzema Bos, M. Caland, F. J. Hendrichs, J. Jaspers Jr., Dr. F. W. O. Kallenbach, Dr. D. Mac Gillavry, C. Ritsema Czn. en H. A. de Vos tot Nederveen Cappel is bericht ingekomen, dat zij tot hun

leedwezen verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, Tijdschr. voor Entom. XLIV. 1

2 VERSLAG.

Kort voor den aanvang der vergadering, verscheen de heer Dr. A. W. M. van Hasselt in de vergaderzaal, om toch nog een blijk te geven van zijne zeer gewaardeerde belangstelling in onze vereeniging. Hij betuigde zijn leedwezen de vergadering niet te kunnen bijwonen, daar zijn gehoor in de laatste jaren verminderd is en hi de groote vermoeienis niet durfde doorstaan. Met een hartelijken handdruk nam hij afscheid van de aanwezige leden, die

zijn komst in hun midden op hoogen prijs stelden.

De Voorzitter thans de vergadering openende, heet de aan- © © 2

wezige leden hartelijk welkom en spreekt den wensch uit, dat het

verslag van deze vergadering moge getuigen van belangrijke mede-

deelingen, door de leden gedaan.

De heer Snellen vertoont in de eerste plaats twee merkwaardige en zeer zeldzame Lepidoptera, beide tot de familie der Zygaenidae behoorende en zich onderscheidende door buitengewoon smalle, lang uitgerekte achtervleugels Vooral bij de eene soort, //imantopterus Fuscinervis Wesmael, beschreven en afgebeeld in het Bulletin de l’Académie de Bruxelles van 1836 p 163 pl. 6 fig. 1 is dit het geval. Zij is tot dusverre alleen op Java gevonden. Maar ook de tweede, im. (Pedoptila) Nemopteridia Butler (Staudingeri Rogen- hofer) is zeer merkwaardig, hoewel daar de achtervleugels in het midden een weinig verbreed zijn. De laatste komt van West-Afrika.

Vervolgens laat hij ter bezichtiging rondgaan eenige gave en frissche uit de pop gekomen exemplaren van Botys Nubilalis Hibn. (S- lacealis Hübn., Bouwst. Hij heeft die te danken aan de welwillend- heid van Dr. J. Th. Oudemans die in Juni dezes jaars bij Amsterdam een aantal stengels van Artemisia Vulgaris vond, in wier merg hij rupsen en poppen der genoemde Botys aantrof. Van deze be- gonnen de vlinders uittekomen tegen het einde van Juni en dit ging zoo voort tot na half Juli, toen de toen plotseling invallende zomerhitte de laatste poppen deed sterven.

spreker verkreeg ruim twee dozijn vlinders die eene grootere

variabiliteit vertoonen dan zijne beschrijving in «de Vlinders van

VERSLAG. 3

Nederland», naar gevangen exemplaren gemaakt, aanduidt. Ver- scheidene mannen zijn namelijk op thorax en voorvleugels niet alleen geelbruin of grauw maar ook wijnrood getint, hoewel hij moet opmerken dat die wijnroode tint, bij het uitkomen soms zeer levendig, later ras verflauwt. Wat de wijfjes betreft, zoo komen daaronder ook zeer bleek okergele, op de voorvleugels nauwelijks grauw of geelbruin gemengde exemplaren voor.

Dit alles zijn echter slechts kleurverschillen die de werkelijke soortskenmerken niet aantasten en verzwakken

Hoewel de afbeelding van Nubilalis bij Hübner slechts eene zeldzaam voorkomende donkere variëteit voorstelt, is zij ouder dan de Szlacealis van dezen auteur en moet de soort dus eerstvermelden naam dragen.

Zij is overigens, hoewel reeds vroeger door wijlen ons medelid J. M. Smit bij Amsterdam gevangen (Zie Bouwstoffen III p. 46), toch eene in Nederland weinig verbreide soort. Behalve de in zijn werk genoemde vindplaatsen zijn hem later slechts Cuyk in Noord- Brabant en Hemelum in Friesland bekend geworden, Ook elders in Europa is Nubilalis niet gemeen maar mag toch op eene groote verbreiding daarbuiten bogen daar zij ook in Azië aan den Amoer en in Indië (zie Hampson, Moths of India IV p. 435) is waarge-

genomen.

De heer Piepers vestigt er de aandacht op, dat de heer Snellen hem mededeelde, dat alle vleugeladeren in de smalle achtervleugels bij de eerste door Spreker vertoonde soort aanwezig zijn, wat bij andere soorten met versmalde achtervleugels niet het geval is.

De rupsen van deze soort zouden, volgens een aan den heer

Oberthür medegedeeld bericht, op Java in termietenhoopen leven,

De heer Everts laat in de eerste plaats zien de geheele meta- morphose van Lucanus cervus, in een preparaat toebehoorende aan de Natuurhistorische verzameling der H. B. school alhier. Het zijn de eieren, een drietal larven van verschillenden leeftijd , twee

poppen der beide seksen en de imagines van d en 2.

4 VERSLAG.

De larve vertoont veel overeenkomst met die der Scarabaeidae ; zij is lang en dik, half-cylindervormig, gekromd, vetglanzig , kaaskleurig ; doch vooral onderscheiden doordat het lichaam in st geheel geen of nagenoeg geen langere, dunne beharing vertoont, doeh gedeeltelijk slechts met bijzonder fijne, dicht staande, uiterst korte, afstaande of naar achteren gerichte borstelhaartjes bezet is, en de anale opening overlangs en niet in de breedte geplaatst is; ook vertoonen de ringen geen overdwarse plooien.

De larve van Lucanus cervus wordt meer dan 50 mm. lang; de stigmata zijn kleiner dan bij de Scarabaeidae, De eerste thora- caalring vertoont aan weerszijden slechts eene geringe aanduiding van het roodbruine vlekje, dat zeer duidelijk is bij de larven der Dynastinen en Cetoninen onder de Scarabaeidae.

Verder laat Spreker zien een 9-tal « Frassstücke » van Coleoptera, als vervolg op zijne mededeeling voor enkele jaren op de winter- vergadering te Amsterdam. De kevers gaan hierbij. Het zijn: Scolytus destructor Oliv. de «iepenspintkever» gangen in iepenschors.

» intricatus Ratz, gangen op een stuk eikenhout. Hylastes cunicularius Er. gangen op Picea excelsa. Crypturgus pusillus Gylh. de kleinste europeesche schorskever achter Coniferen-schors.

Ergates faber L. een nog niet in Nederland waargenomen boktor,

de larven in dennenstronken.

Chalcophora Mariana Lap. een der grootste, nog niet in Nederland waargenomen, Buprestiden , de larven in oude dennenstronken.

Anthaxia 4-punctata L. de larven in gangen van Pinus sylvestris,

Hylotrupes bajulus L. in bewerkt dennenhout, van tuinhuisjes enz.

Saperda carcharias L. de larvengangen in populierhout.

Eindelijk laat Spreker zien een paar Coleoptera, nieuw voor de fauna, heden welwillend ontvangen van Mr, L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel te Velp.

Het zijn:

Agyrtes bicolor Lap. (een Siphide) uit Velp.

Laricobius Erichsonii Rosenh. (een Cleride) uit Velp April.

VERSLAG. 5

Bovendien een ex, van Chlacnius tristis Schall. (een Carabide) welke soort nog maar alleen in een brokstuk uit Nederland bekend

was.

De heer Uyttenboogaart deelt het volgende mede:

« Dezen zomer was ik in de gelegenheid een reis te maken door onze kolonie Suriname en het spreekt van zelf, dat ik vandaar een verzameling insecten heb medegebracht. Hoewel ik mij hoofd- zakelijk heb toegelegd op het verzamelen van Coleoptera, heb ik daarbij toch ook zoo nu en dan insecten van andere orden in handen gekregen, waarvan ik de merkwaardigste heb bewaard. De kennis ontbreekt mij om ze te détermineeren, doch ik heb deze kleine verzameling medegebracht om ze ter beschikking te stellen van hen, die er belang in mochten stellen. Helaas is een der merkwaardigste exemplaren verloren gegaan nl, een fraai ge- kleurde Cicade, aan het achterlijf voorzien van een staart van witte draden, die aan het dier een allerzonderlingst uitzien gat. Zij was min of meer te vergelijken bij een haan met langen witten flauw gebogen staart, de breede wollige zwamdraden fungeerden als staartveeren, Uit vrees het fraaie aanhangsel te vernietigen, durfde ik het insect niet in spiritus te dooden, doch bewaarde het in een doosje, hetwelk ik waarschijnlijk heb vergeten bij mijn terugkeer in te pakken. In het kistje, hetwelk ik hier laat rondgaan trekt in het bijzonder de aandacht een zwarte boomwants met roode pooten, welke ik uitsluitend in het binnenland der kolonie aantrof en waarvan ik de zeer merkwaardige levenswijze nader kon be- studeeren. Toen ik de eerste maal dit insect zag, aarzelde ik werkelijk een oogenblik om het aantepakken zoo dreigend zag het er uit, daar de voorpooten buiten verhouding dik waren en geleken op de scharen van een kleinen schorpioen. Ik overwon mijn vrees en stopte het dier in een mijner spiritusbuisjes. Hoe verbaasd was ik, toen ik eenige oogenblikken later het buisje bekijkend, geen spoor meer kon ontdekken van de dikke voorpooten van mijn wants,

Daarentegen had de spiritus een bruine kleur aangenomen. Ik

LI

besloot de zaak nader te onderzoeken en toen ik een tweede

6 VERSLAG.

exemplaar ontdekte, ving ik het voorzichtig en doopte alleen de voorpooten in de spiritus. Onmiddelijk loste de kleverige zelfstan- digheid, die de pooten dik maakte daarin op en bleven slechts sterk behaarde voorpooten over, waarvan de voet geheel rudimentair is. Ik plaatste het dier weder op den stam van den boom , waarop ik het gevonden had, een zoogenaamden gomboom, waarbij uit den naden en scheuren van de schors een harsachtige zelfstandigheid sijpelt. Het dier scharrelde eenige oogeblikken onbeholpen en als zoekend rond, toen hield het stil op een plaats waar gom uit den stam sijpelde en doopte de voorpooten daarin, die onmiddelijk weder hun vroeger dreigend uiterlijk verkregen. Ik wachtte geduldig en het duurde niet lang of een argelooze vliegende bladluis kwam in de buurt van onze wants. Deze nadert voorzichtig, slaat plotseling de in een hoek naar elkaar toegebogen voorschenen, die bij het loopen niet gebruikt worden, naar voren, en de bladluis kleeft vast aan de gom en wordt uitgezogen. Verscheidene malen heb ik deze proef herhaald, steeds met hetzelfde resultaat. Wat het merk- waardigste is, is dat ik telkens weder den indruk kreeg, dat het dier met voordacht een plaats met gom opzocht en er zijn voor- pooten in doopte, nimmer geleek deze handeling op een toevallige !). In dit doosje vindt ge een mannetje, een wijfje en een larve van bedoelde soort. Onder de andere Hemiptera welke daarbij staan trekt nog de aandacht een ongevleugelde zeer platte soort, welke onder de schors van den zoogenaamden «poisontree» leeft. De schors van dezen boom is buitengewoon hard en met korte scherpe

doornen bezet. Daar men mij gezegd had, dat daaronder vele

1) De heer de Meyere deelde later over de wants, waarvan de levenswijze boven beschreven wordt, het volgende mede;

„Genoemde wants draagt den naam van Beharus lunatus Fabr. Het Zoöl. Museum te Amsterdam bezit er een paar oude exemplaren van.

„Interesssant is rog, dat wij van een zeer verwante, iets grootere Javaansche soort een exemplaar hebben, waarvan de voorpooten en ook de middenpooten, hoewel veel minder, nog met gom bedekt zijn, wat wel op een gelijke levens- wijze duidt.

„In enkele systematische werken, die ik nasloeg, vind ik omtrent deze merk- waardigheid niets. Het is natuurlijk niet zoo gemakkelijk uit te maken, of niet in de een of andere reisbeschrijving het feit reeds vermeld wordt.”

a CRE Oe ee

VERSLAG. zi

insecten leefden heb ik een boom van deze soort laten omhakken, Eerst eenige dagen daarna liet de schors los en kon het onderzoek aanvangen. Een rijke collectie coleoptera beloonde mijn geduld. Ik vestig. voorts nog de aandacht op een kleine cicade, die er allerzonderlingst uitziet, zij gelijkt bijzonder veel op een spinnetje.

Mijn collectie coleoptera, welke ongeveer 1200 stuks bevat is thans in handen van ons geacht medelid Dr, Veth, die wel zoo welwillend is mij behulpzaam te willen zijn om te trachten deze collectie te doen bewerken.

Het zijn meest kleine soorten, die gevangen zijn met de me- thoden, die wij steeds met zooveel succes hier toepassen, nl. sleepnet en zeef, hoewel het werken met deze instrumenten in de topen eigenaardige moeielijkheden medebrengt. Zoo zijn verschillende soorten van kliskruiden soms bijzonder lastig en bederven uw sleepnet in korten tijd, een dier soorten heeft zulke harde en stekelige vruchtjes, dat onvoorzichtige aanraking vrij pijnlijke wondjes veroorzaakt.

Behulpzaam aan den verzamelaar is een soort van spin, die in kolonies leeft en geheele struiken met haar web omspint. Aan haar heb ik verscheidene fraaie exemplaren van boktorren te danken. Ook van het eiland Barbados, waar ik veertien dagen vertoefde, heb ik een kleine collectie Coleoptera medegebracht, die ik thans laat rondgaan, en die ik Dr. Veth zal verzoeken eveneens onder zijne hoede te willen nemen, Wel merkwaardig is het, dat terwijl ik uit het waterrijke Suriname slechts weinige kleine waterkevers heb medegebracht, deze familie de meerderheid vormt van de collectie van Barbados, waar slechts een paar periodieke stroompjes zich bevinden, die gedurende den grootsten tijd van het jaar droog zijn en voorts vijvers bij de suikermolens, waarin het afgewerkte fabriekswater loost. Waarschijnlijk zal deze toevalligheid te wijten zijn aan den tijd van het jaar. De seizoenen zijn nl, op het vasteland van Zuid-Amerika en op de W.-I. eilanden juist omgekeerd , zoodat ik in Suriname was in den overgang tusschen natten en drogen en in het begin van den drogen tijd en op Barbados in het begin van den regentijd. Ik zal deze vergadering niet vermoeien met

mijne reisindrukken, welk onderwerp hier ook niet te huis behoort,

3 VERSLAG.

doch ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat deze reis bij mij onvergetelijke indrukken heeft achtergelaten en dat ik haast zou

durven zeggen : «Wie de tropen niet gezien heeft, heeft niets gezien. »

De heer J. Th. Oudemans vertoont een aantal voorwerpen van twee onderling naverwante Drepana-soorten , Dr. binaria Hufn. en Dr. cul- traria F. Eertijds werd als specifiek verschil o, a. opgegeven de al (binaria) of niet (cultraria) aanwezigheid van twee zwarte stippen op de dwarsader in de voor- zoowel als in de achtervleugels. Deze beschouwing, ook voorkomend in Snellen’s « Macrolepidoptera », p. 199, werd door genoemden schrijver later gewijzigd in zijne « Bijvoegselen en verbeteringen tot de Macrolepidoptera », zich be- vindend aan het einde van zijn werk over de Microlepidoptera. Aldaar leest men, p. 1144, betreffende Drepana (Platypteryx) cul- trarıa: «Sommige exemplaren vertooñen een, enkele twee donkere middenpunten op de voorvleugels (zie ook in Sepp). Volgens Speyer, l.c., komen de laatstvermelde bij de zomergeneratie voor.»

Spreker heeft nu onlangs de talrijke exemplaren, die zich van elk dezer soorten in zijne verzameling bevinden, onderling en met elkander vergeleken, niet om goede onderscheidings-kenmerken te vinden, want die zijn voldoende aanwezig (zie o.a. Snellen I. c.), doch om andere redenen, waarbij hem het volgende gebleken is.

Drepana binaria. Alle 28 onderzochte inlandsche voorwerpen hebben op de voorvleugels 2 duidelijke stippen. Op de achtervleugels komen 2 of minder stippen voor, doch deze zijn steeds minder duidelijk dan die op de voorvleugels Ten opzichte der verschillen , welke de stippen op de achtervleugels vertoonen, werd het volgende opgemerkt :

2 duidelijke stippen op elken achtervleugel bij 4 d en 7 2;

2 stippen aanwezig, doch onduidelijk, bij 5 d en 4 9;

4 duidelijke stip by 2 ¢;

1 onduidelijke stip by 2 den 1 2;

4 onduidelijke stip alleen op één achtervleugel en wel op den rechter, geen stip op den linker, bij 1 ¢;

geen spoor van stippen bij 2 2.

VERSLAG. 9

Dr. eultraria. Onderzocht werden 22 exemplaren. Bij de meeste werd één flauwe stip op de voorvleugels aangetroffen, bij enkele voorwerpen geen stip; slechts bij een paar zag men er twee. Op de achtervleugels werd bij geen enkel voorwerp iets, dat op eene stip geleek, aangetroffen. De staat der stippen op de voo r- vleugels was de volgende:

2 stippen, waarvan 4 duidelijk, 4 onduidelijk, bij 2 2;

1 duidelijke stip bij 2 2;

1 onduidelijke stip bj 5 d en 3 2;

4 uiterst flauwe stip bj 3 d en 2 9;

geen spoor van stippen bj 4 4 en 1 2.

In verband met de straks geciteerde opgave van Speyer, zij medegedeeld, dat de beide exemplaren, die inderdaad 2 stippen op elken voorvleugel vertoonen, tot de zomergeneratie behooren (28 Juli, 9 Augustus), terwijl alle overige, op een paar na, waarbij geen datum is aangegeven, uit overwinterde poppen zijn ontstaan.

Men ziet dus, zoover dit onderzoek reikt, dat alleen standvastig is het voorkomen van 2 stippen op de voorvleugels van Dr, binaria en het ontbreken van stippen op de achtervleugels van Dr. cultraria. De variabiliteit ten opzichte van het aantal en de duidelijkheid der stippen is aanzienlijk zoowel op de achter- vleugels van Dr. binaria als op de voorvleugels van Dr. cultraria, waarbij dan als meest voorkomend geval geldt de aan- wezigheid van 2 stippen bij de eerste soort en van 1 stip bij de tweede, doch hier van mindere duidelijkheid.

Daar stippen als de besprokene niet alleen ook bij andere soorten van Drepana voorkomen, doch stip-, streep- of vlekvorming op de dwarsader bij vlinders zeer algemeen is, komt men allicht tot de onderstelling, dat de aanwezigheid der genoemde stippen op alle vleugels tot de meer oorspronkelijke kenmerken moet gerekend worden, ofschoon ook plaats bestaat voor de opvatting, dat men met iets te doen heeft, dat elke soort bezig is te verkrijgen, eene parallelle ontwikkeling dus. Waar men hier echter niet met iets

algemeens, b. v. eene algemeene kleur , doch met eene zeer bepaalde,

10 VERSLAG.

kleine teekening te doen heeft. acht ik de eerstgenoemde meening de meer waarschijnlijke. Dan zouden oorspronkelijk op elken vleugel eenige stippen of vlekken op de dwarsader aanwezig geweest zijn, doch bezig zijn om te verdwijnen en wel eerst op de achtervleugels en later op de voorvleugels. Dr. cultraria zou dan eene meer gespecialiseerde soort zijn dan Dr. binaria.

Vergelijking met de andere inlandsche soorten, voor zooverre Spreker over exemplaren daarvan beschikte, gaf nog het volgende re-sultaat : i

Dr. falcaturia L. Onderzocht 33 exemplaren. Bij alle, zonder uitzondering, zijn op de voorvleugels de 2 stippen op de dwarsader aanwezig; de meer distale is zoo groot, dat van een vlek gesproken kan worden Bovendien bevindt zich, proximaal van de bovenste stip, in de middencel, nog eene derde stip. Deze stip staat niet meer op eene ader, doch zou op de middenader (media) gestaan hebben, als deze niet teruggegaan ware, In de achtervleugels werden alle mogelijke verschillende toestanden aangetroffen tusschen 2 duidelijke stippen en totale afwezigheid van stippen.

Dr. curvatula Bkh. Onderzocht 6 exemplaren. Bij alle voor- werpen zijn, zoowel op de voor- als op de achtervleugels, 2 stippen op de dwarsader aanwezig. Bovendien is bij 5 van de 6 de bij de vorige soort vermelde derde stip in de middencel van de voorvleugels voorhanden.

Dr. lacertinaria IL. Onderzocht 33 exemplaren. Bij 31 hiervan is één fijne stip op de dwarsader in de voorvleugels waar te nemen ; bij de 2 overige is hiervan niets te zien. Op de dwarsader in de achtervleugels is veelal één stip aanwezig, soms zeer duidelijk , soms nauwelijks waarneembaar; bij een half dozijn exemplaren is deze stip echter geheel afwezig.

Hetgeen bij deze drie soorten opgemerkt werd, is dus in over- eenstemming met wat van Dr. hinaria en cultraria gezegd werd Afzonderlijk werden de beide groepen beschouwd, omdat zij een scherp contrast vertoonen in de bewapening der achterschenen , welke bij Dr. falcaturia, curvatula en lacertinaria alleen eindsporen

dragen, bij Dr. binaria en cultraria (alsmede harpagula Esp.)

VERSLAG. 11

bovendien middensporen, waarom er ook wel twee genera, /a/caria Haw. en Drepana Schrk., van gemaakt worden.

De quaestie van de ontwikkeling en teruggang van donkere merken op de dwarsader bij de vlinders in ’t algemeen, acht Spreker een niet ondankbaar onderwerp voor een uitgebreid onder- zoek , waarbij o.a, ook dient gelet te worden op eventueele prae- ponderantie van een der beide seksen, welke bij de onderzochte Drepana soorten niet viel vast te stellen; verder op verschillen , welke zomer- en wintergeneratiës aanbieden enz.

Vervolgens vermeldt Spreker, dat het hem, na tallooze exemplaren daarop zonder resultaat onderzocht te hebben, gelukt is, een manlijk voorwerp van Pieris brassicae L. te vinden, bij hetwelk enkele zwarte schubben op de bovenzijde der voorvleugels staan ter plaatse, waar zich bij het g de bovenste der twee ronde zwarte vlekken bevindt, welke vlekken bij het ¢ alleen op de onderzijde der voor- vleugels aanwezig zijn. Manlijke praeponderantie bij deze soort aannemend, bij eene kleurevolutie in de richting van algeheele witwording, zou het genoemde geval als atavisme dienen te worden opgevat.

Hierna wordt de ligging van den zuiger bij de pop van Sphinx convolvuli L. ter sprake gebracht. Zooals bekend mag worden ondersteld, heeft de pop van dezen vlinder aan den kop een krom, haakachtig uitsteeksel, dat men gewoonlijk de zuigerscheede noemt. Minder ontwikkeld vindt men hetzelfde uitsteeksel aanwezig bij Sphinx ligustri en pinastri, Of de zuiger nu echter in zijn geheel in genoemd orgaan opgeborgen ligt, dan wel, of dit slechts met een deel daarvan het geval is, alsmede hoe de zuiger in het uit- steeksel verloopt, vond Spreker tot nog toe niet in de literatuur vermeld. Nader onderzoek van eene pop, waarin de geheel gereed zijnde vlinder aanwezig was, doch voor het uitkomen stierf, leerde hem, dat de zuiger van den kop af het uitsteeksel tot aan den top doorloopt, daar ombuigt, vervolgens in tegenovergestelde richting weer het uitsteeksel doorloopt en, weder bij den kop aangekomen, den gewonen weg volgt, dien vlinderzuigers van gemiddelde lengte

dadelijk inslaan, nl. tusschen de voorranden der voorvleugels aan de

12 VERSLAG,

buikzijde van het dier. De ligging van den zuiger is hier dus zoo te karakteriseeren , dat het proximale- of wortelgedeelte binnen in het uitsteeksel eene lis of duplicatuur vormt, terwijl het distale- of topgedeelte op de normale plaats rust. Dat dit in verband staat met de buitengewone lengte, welke de zuiger bij deze vlindersoort bezit, ligt voor de hand, vooral indien men bedenkt, dat bij dit orgaan niet, zooals bij de vleugels, na het uitkomen der imago eene aanzienlijke uitrekking plaats vindt, Het meten van den zuiger bij de genoemde pop, die van een wijfjesvlinder was, gaf tot resultaat, dat het in het uitsteeksel opgeborgen zuigergedeelte ongeveer 45 mm. lang bleek te zijn, de rest ongeveer 35 mm. Dit stemt met de lengte van den zuiger der vrouwelijke imago overeen, die, nage- meten, ongeveer 80 mm. bleek te bedragen. Een manlijk voorwerp had een zuiger van ruim 90 mm.

Ten slotte spreekt de heer Oudemans over de beweeglijkheid der Psyehe-wijtjes binnen den zak, waarin zij ook als rups leefden. De staat van ons weten daaromtrent, inzonderheid in verband met de paring, is voornamelijk gegrond op de waarnemingen van Mann, Stettiner Entom. Ztg. 1844, p. 173 —176, waar over Psyche plu- mifera O gehandeld wordt. Heylaerts, in Sepp, 2de Serie DI. III, pg 274, sluit zich bij de mededeeling van Mann geheel aan, wat betreft eene andere, door hem waargenomen soort, Psyche grasli- nella Boisd, Bij de paring steekt het 4 het geheele abdomen diep in den zak van het g en bereikt, aldus voortdringend, tusschen hare buikzijde en hare pophuid, die het 9 nooit verlaat, de opening der bursa copulatrix, Het 9 bevindt zich nl. steeds met haar kopeinde naar het vrije einde van den zak, steekt zelfs, wat o. a. door Mann en Brants werd waargenomen (voor Ps. plumifera), nu en dan dit gedeelte uit den zak, Dit is mogelijk gemaakt doordien de pophuid aan het kopeinde steeds verbroken wordt. Verondersteld wordt dus, dat, mocht het 2 zich al eenigszins ìn den zak op en neer bewegen, de pophuid nagenoeg haar geheele lichaam steeds blijft omgeven.

Wat dit laatste betreft, deed Spreker in den afgeloopen zomer

eenige waarnemingen, die daarmede niet geheel overeenkomen.

VERSLAG. 13

Hij observeerde echter, daarop dient gelet, eene andere soort, nl. Psyche unicolor Hutn. Hiervan bezat hij twee vrouwelijke zakken , die nagenoeg gelijktijdig de imagines leverden. Dit bleek hem daaruit , dat de dieren met den kop en een deel van den thorax uit de opening van den zak te voorschijn kwamen, Werden zij gestoord, dan retireerden ze zeer snel achterwaarts. Spreker kon zich moeilijk voorstellen, dat dit met pophuid en al zoo vlug zou kunnen geschieden. Op eens nam hij waar, dat één der beide dieren, die zich zeker wat ver uit den zak gewaagd had, er uit- gevallen was en op den bodem van de flesch lag, waarin zij be- waard werden. Opgemerkt dient hierbij te worden, dat de zakken in deze zelfde flesch door de rupsen waren vastgesponnen , zoodat stand noch helling eenige verandering hadden ondergaan, Den thans ledigen zak openknippend, vond Spreker de ledige, doch geheel uitstaande , volstrekt niet achterwaarts ineengeschoven pophuid ongeveer midden in den zak, met het staarteinde steunend tegen de laatst afgeworpen rupsenhuid. Men verkreeg geheel den indruk, dat genoemde pophuid niet van hare plaats was geweest en zonder twijfel was het dier, toen het den kop uit den zak stak, met ’t grootste gedeelte van zijn lichaam , zoo niet geheel, buiten de pophuid geweest. Had de pophuid de imago blijven omgeven tot op het oogenblik, dat deze uit den zak viel, dan zou men haar thans hebben moeten aantreffen tegen die opening aan, niet een eind daar van af. Beproevende, of de pophuid gemakkelijk heen en weer te bewegen is in den zak, bleek dit aan Spreker geenszins het geval te zijn ; de huid haakt tegen den wolligen binnen- wand van den zak, En waar dit reeds bij den opengeknipten zak het geval is, hoeveel te meer dan wanneer deze dicht is en de pop nauw aansluitend omgeeft ! Spreker kreeg dus den indruk, dat het 2 zich in den zak op en neer kon bewegen, doch dat de pophuid op hare plaats blijft. Dit is alleen dan te rijmen met de ondervinding van andere waarnemers, die de wijfjes, ook nadat zij met den kop uit den zak gekomen waren, in de pophuid aantroffen, indien het dier het vermogen heeft, zich achterwaarts

weder in de pophuid in te werken. Spreker bond nu

14 VERSLAG.

den geopenden zak met een draad dicht en stak het losliggende 9 met het achtereinde van haar lichaam in de opening van den zak ; nauwelijks was zij daarin zoover geraakt, dat zij houvast had, of zij retireerde met spoed achterwaarts, en verdween geheel. Bij het openen van den zak, waartoe de draad slechts behoefde te worden losgemaakt, bleek het dier zich te bevinden .... in de pophuid. Vervolgens werden ook met het tweede exemplaar allerlei proeven genomen, die mede bevestigden, dat, ten minste bij deze soort. de pophuid op hare plaats blijft (bij het tweede exemplaar zat deze zelfs nagenoeg geheel tegen het vastgesponnen zakeinde aan), doch dat de imago naar omstandigheden voorwaarts uit of achterwaarts in de pophuid zich begeeft. In den zijden koker, welke het binnenste van den zak uitmaakt, kan zij zich gemak- kelijk bewegen ; daarbij ziet men eene opvolgende samentrekking der verschillende segmenten plaats hebben, alsof een vrij nauwe ring over het dier wordt heengeschoven. De genoemde contractie gaat van den kop af als het dier achteruit wil, naar den kop toe als ’t vooruit wenscht te gaan. De onbeholpenheid is dus bij deze wijfjes alweder minder dan men zich onwillekeurig voorstelt. Rudimentaire pooten en sprieten zijn mede absoluut zeker aan- wezig, zelfs niet eens zoo heel klein. Zwarte oogvlekken staan buitenwaarts naast de sprieten ; of cornealenzen aanwezig zijn, werd niet onderzocht. Nog werd opgemerkt, dat de bewuste wijf jes nu en dan de spits van het achterlijf zoover mogelijk buikwaarts kromden, welke beweging zeker ook wel by de paring wordt uitge- voerd. Stoort men de dieren gedurende deze laatstgenoemde actie, dan zal het 2 stellig ook wel achterwaarts retireeren en wellicht ook hier het manlijk abdomen, zoo dit zich lang laat uitrekken, binnen hare pophuid medetrekken. Dit laatste is echter slechts eene hy- pothese en Spreker raadt aan, deze zaak, zoo men over gunstig materiaal beschikt, nader te onderzoeken.

Ten slotte gaan nog enkele afwijkende vlinders rond, welke later, met vele andere, het onderwerp zullen worden voor eene

afzonderlijke verhandeling.

VERSLAG. 15

De heer de Meyere vertoont vooreerst de verschillende ont- wikkelingsstadia eener nieuwe Cecidomyide, door hem Coccopsis marginata genoemd. Van deze soort zal een uitvoerige beschrijving in het Tijdschrift het licht zien; hier moge het voldoende zijn mede te deelen, dat hare larven in de nabijheid van Amsterdam tusschen rottende wilgenbladeren werden aangetroffen en door allerlei bizonderheden bleken af te wijken van het gewone larven- type in genoemde familie, In ’t algemeen vertoonde zij de ken- merken eener door Rübsaamen beschreven larve. De pop en de imago echter, welke volgens dezen auteur zich uit zijne larven ont- wikkelden, verschillen zoozeer van de door Spreker verkregene, dat het vermoeden gewettigd schijnt, dat Ribsaamen ten onrechte deze verschillende vormen als bijeen behoorend beschouwt. Ook hij ontleende den naam voor zijn soort aan de eigenaardige larve en noemde haar Coccomorpha cireumspinosa. Deze naam behoort in elk geval door de imago van Rübsaamen’s soort te blijven worden gedragen.

Voorts doet Spreker eenige mededeelingen over de levenswijze der Conopiden. Het is lang bekend, dat de larven daarvan para- sieten zijn, meest van Hymenoptera. Hoe en in welk stadium deze geïnfecteerd worden, is nog steeds onopgehelderd gebleven. Spreker stelt zich voor hieromtrent nadere onderzoekingen in het werk te stellen en wenscht reeds nu van eene waarneming op dit gebied verslag te geven.

In den afgeloopen zomer was op den Zwaluwenberg bij Hilversum o. a. Conops flavipes L volstrekt niet zeldzaam. Vermoedende , dat de larven daarvan in Bombus-soorten zouden leven, werd half September op goed geluk een nest van Bombus lerrestris L. uit- gegraven. Dit gebeurde op een regenachtigen middag, zoodat wel niet vele der hommels afwezig zullen geweest zijn, hetgeen ook daardoor bevestigd. wordt, dat in de volgende dagen slechts nog enkele bij de ruine van het nest werden aangetroffen. Er werden 116 hommels buitgemaakt, waarvan 42 mannetjes en 74 wijfjes + werksters. Van deze laatste categorie bleken er 6 een groote

Conopidenlarve in het abdomen te herbergen; bovendien bevond

16 VERSLAG.

zich in het achterlijf van 19 andere een puparium, waardoor dit bijna geheel gevuld werd. De laatstgenoemde 19 hommels waren klaarblijkelijk reeds geruimen tijd dood en reeds min of meer verweerd ; daarentegen waren de 6, die een larve bevatten, en wel soms een nagenoeg volwassene larve desniettemin nog in goeden welstand en door niets uiterlijk te onderscheiden van de niet geïnfecteerde hommels. Onder de mannetjes werd slechts een geval van infectie geconstateerd, Fenige dagen later werd vrij ver van dit nest verwijderd, nog een Bombus terrestris buit gemaakt, weder een werkster, in welks abdomen zich een nog vrij kleine Gonopidenlarve bevond. Uit het groote aantal aangetaste exemplaren in ’t geheel niet minder dan 25 van de 74, dus ongeveer 1 der wijfjes + werksters, mag wel worden afgeleid, dat aangetaste hommels in den regel in het nest sterven, en de Conopiden-poppen daarin dus ook overwinteren. Een jaren ge- leden door den heer Ritsema gedane waarneming !) is hiermede wel slechts schijnbaar in strijd Deze vond indertijd in de on- middelijke nabijheid van een hommelnest van tijd tot tijd doode hommels, wier abdomen door een puparium eener Conopide, in dit geval PAysocephala vittata F., was opgevuld Het kan zijn, dat de ligging van het nest het hier althans aan een deel der terugkeerende, reeds zeer verzwakte dieren onmogelijk maakte dit, nog binnen te dringen; ook bleef het onbekend of niet in dit nest nog veel meer dergelijke hommels den dood gevonden hadden. Een der puparia werd in November geopend en bleek een goed ontwikkelde pop te herbergen ; ook de voor deze familie karakte- ristieke lange zuiger was zeer duidelijk te herkennen. De soort te bepalen is echter nog niet mogelijk.

Nadat Spreker nog op het eigenaardige , snuitvormige vooreinde en de zeer gecompliceerde stigmata dezer larven gewezen heeft, gaan verschillende praeparaten en afbeeldingen, het medegedeelde

betreffende, rond.

De heer Corporaal laat ter bezichtiging rondgaan een paar

1) Zie Tijdschrift voor Entomol. XVII. p. LXVII.

VERSLAG. 17

exemplaren van Cassida vibex L., gedood door middel van cyan- kalium. Deze hebben de fraaie groene kleur behouden, terwijl bekend is, dat zij deze bij het dooden in alcohol verliezen. Voor het dooden van insecten door middel van cyankalium zijn de z. g. « Kugeltödtungsgläser », die bij alle handelaren in entomologische utensiliën te verkrijgen zijn, zeer aan te bevelen, daar de te dooden insecten hierin niet met de eyankalium in aanraking komen.

Tevens vertoont Spreker een aantal insecten, eveneens door eyankalium gedood en verzameld te Berkel in Zuid-Holland, welke ook door het behoud der kleuren uitmunten.

Hierna ontspint zich een levendig debat over het dooden van

insecten door middel van cyankalium,

De heer Everts vermeldt, dat Cassida’s gedood in een fleschje met snuif, gezegd worden, den metaalglans te behouden. Zijne ondervinding heeft hem echter geleerd, dat de glans toch later verflauwt. Werpt men echter, nadat de insecten eenigen tijd in de verzameling hebben gestaan, deze weder in alcohol, dan komt

de glans weder tijdelijk te voorschijn.

De heer Veth bezit een exemplaar van Cassida viridis L., door

eyankalium gedood, dat sedert fraai groen is gebleven.

De heer Zehntner merkt op, dat de metaalglans van insecten het beste in glycerine bewaard blijft.

De heer Snellen vraagt of formaline wellicht ook het beoogde doel zou kunnen helpen bereiken, doch hem wordt door den heer

de Vos tot Nederveen Cappel er op gewezen, dat de behandeling met formaline bepaald schadelijk voor de oogen is.

De heer ter Haar laat ter bezichtiging rondgaan een doos met Lepidoptera, waaraan hij de volgende mededeelingen vastknoopt :

1. 3 exemplaren van /no statices L. Dit voorjaar bij Groningen in het «Onland» zijnde, vloog deze soort daar in bijzonder groot aantal. ’t Merkwaardigste was evenwel, dat de type daar bepaald zeldzaam was en dat bijna alle exemplaren behoorden tot de var. Ge-

Tijdschr. v. Entom. XLIV.

» _

18 VERSLAG.

ryon Hbn., of wel overgangen daarop vormden, De heer Brants heeft bij Laag Soeren een exemplaar gevangen , dat een zeer sterken overgang was, maar een volkomen typisch exemplaar was nog niet waargenomen. Waarschijnlijk doelde de heer Dr. de Gavere hierop toen hij in het Tijdschrift deel X pag. 198 zeide : « L’espéce @ Ino, qu'on trouve ici en grand nombre, diffère de la vraie Statices. Comme je m’occuperai plus spécialement de ce genre, je le passerai ici sous silence. » De heeren Kooi en de Boer, die mij begeleidden, waren dan ook zeer verbaasd van mij te hooren, dat de groene vorm de type en niet een zeldzame variëteit was, zóó algemeen is Geryon daar. Het was echter reeds laat in den tijd (17 Juni), daardoor waren de exemplaren zeer afgevlogen.

2. Agrotis occulta L., een exemplaar bij Kollum op het bekende buitengoed te Veenklooster gevangen. Was nog nooit in het Noorden van ons land gevangen.

3. Eene serie exemplaren van Botys silacealis Hbn. door Spreker gekweekt uit poppen, hem door den heer Dr. J. Th. Oudemans uit Amsterdam toegezonden. Deze serie bewijst de buitengewone veranderlijkheid dezer soort.

De diagnose door den heer Snellen in zijn werk gegeven : « Ach- tervleugels grijs met breeden, soms ongebogen, bleekgeelen dwars- band; voorvleugels geelbruin of grauw met zeer sterk getande dwarslijn», is lang niet op alle exemplaren van toepassing. Het «grauw» van den heer Snellen blijkt bij gekweekte exemplaren zacht wijnrood getint te zijn. Deze roode kleur is echter vergankelijk, | zoodat zelfs bij de donkerste exemplaren de warme gloed, die op het pas uitgekomen dier lag zeer spoedig verdwenen was, !) Bo- vendien zijn er exemplaren bij, die noch geelbruin, of roodachtig bruingrijs zijn, maar zuiver bleek okergeel Naar Sprekers meening kan men als constante kenmerken in de analytische tabel voor de voorvleugels alleen gebruiken de vierkante bleek okergele plek in de middencel tusschen de vlekken, en de franjewaarts getande gele

dwarsband achter de tweede dwarslijn.

1) Zie ook boven. p. 2, de mededeeling van den Voorzitter,

VERSLAG. 19

De achtervleugels zijn lang niet altijd grijs te noemen, Soms heeft in het wortelveld het geel zoozeer de overhand, dat er van het aanwezig zijn van een lichten band geen sprake kan wezen. De wortelwaartsche afzetting van dezen band is in den vorm van een donkere booglijn steeds aanwezig, terwijl ook franjewaarts de donkere grond vaak tot een smal lijntje wordt gereduceerd. Spreker zal verder niet op dit punt ingaan en zich ook niet bezighouden met het aangeven eener wijze van omwerken der analytische tabel, Het is hem bekend, dat de heer Snellen, die ook eene serie ge- kweekt heeft, stellig het meest bevoegd is in deze handelend op te treden Het komt Spreker voor, dat deze serie een zeer dankbaar onderwerp voor eene monographie met afbeeldingen in ons Tijd- schrift is.

4, Eene serie van Acrolepia arnicella v. Heyd., door Spreker gekweekt uit de op de laatste zomervergadering vertoonde bladeren. Hij heeft de exemplaren nauwkeurig nagegaan met het oog op het soortrecht van deze soort en van cariosella. De zwartgrijze stippen, die gewoonlijk een driehoek vormen in het franje-derde van den voorvleugel (niet het wortel-derde, zooals hij door een schrijffout in zijn stukje over deze vraag in het tijdschrift heeft gezegd), zijn niet altijd aanwezig, maar steeds zijn op de gewone plaatsen dier stippen de aderen over eenen korteren of langeren afstand donker bespikkeld, De deelingslijn in de franje loopt echter standvastig tot in of iets onder de vleugelpunt. Ook zijn alle gekweekte exem- plaren veel donkerder dan de van Staudinger ontvangen exemplaren van Cartosella.

5. Een 2 van Schoenobius gigantellus WV., door Spreker den 18den Juli 1900 bij Kollum gevangen. Was ten noorden van Zwolle nog niet waargenomen.

6. Een 3 van Lobophora viretata Hbn., den 10den Juni 1900 door Spreker op de excursie onzer Vereeniging tegen een beuk bij Renkum gevangen. Daar de gewone vliegtijd April en Mei is, is daarom deze vangst merkwaardig.

7. Eene serie van 25 exemplaren van Agrotis Dahlii Hbn., door

Spreker in de maand Augustus 1900 op smeer gevangen op het

20 VERSLAG.

straks genoemde buitengoed te Veenklooster bij Kollum. Zooals in zijn werk «Onze Vlinders» vermeld is, ving Spreker van den type alleen dd en van de varieteit ru/u Tutt alleen 22 met één 4. Spreker wil alleen wijzen op het verschil in voorkomen bij de verschillende exemplaren, niet alleen door het verschil in grondkleur , maar ook door het al of niet geel gevuld zijn der niervlek. De donkerste exemplaren van var. rufa met heldergele niervlek doen zoo sterk aan À. brunnea WV, denken, dat Spreker er de dupe van was.

8. Twee dd van deentropus niveus Oliv. , door hem den 28sten Juli 1900 bij het licht eener kolossale electrische booglamp tegen de helling der heuvelen bij Nijmegen gevangen.

9. Een d Kupithecia linariata WV. Bij diezelfde gelegenheid. Dit exemplaar behoort waarschijnlijk tot de niet geregeld voorkomende tweede generatie.

10. Twee exemplaren van Stathmopoda pedella L., door Spreker bij Kollum gevangen. Was nog niet uit Friesland vermeld. Eén exemplaar heeft hij opgezet in de houding, waarin het volwassen insect boven op de elzen bladeren zit.

41. Een reuzenexemplaar van Melitaea aurinia von Rottb, 2 door hem in het «Onland» bij Groningen gevangen. Dit exemplaar meet 45 mm. De grootst opgegeven maat is 37 mm., het daarbij gestoken exemplaar is zelfs 38 mm. en dus al eene reuzin. Wel een bewijs hoe bijzonder groot het Groningsche dier is. !)

12. Twee kreupele of liever gezegd manke vlinders; nl. dgrotis nigricans L. en Apamea testacea WV., bij de eerstgenoemde is de linker achtervleugel, bij de tweede de linker v oo rvleugel onont- wikkeld, Bij beide is de vleugelvorm toch goed, zoodat er geen sprake kan zijn van een ongeluk bij het uit de pop komen, Spreker meent dat deze exemplaren een niet ondankbaar onderwerp voor anatomische studiën, vooral wat het aderbeloop betreft, zullen uitmaken.

13. Eenige exemplaren van Polyommatus Hippothoë L., alle op

1) Deze maat komt overeen met die, welke door Dr. de Gavere in het T. v. E.

Dl. X. pag. 208 is opgegeven, zoodat de veronderstelling van den heer Snellen (T. v. E. DI XIII. pag. 93) onjuist was.

VERSLAG. Dill

20 minuten afstands van Groningen in het « Onland » op Drentsch grondgebied onder het gehucht Eelderwolde gevangen, In het Tijd- schrift komt eerstdaags een artikeltje over deze soort. Er zijn in de doos gestoken 4 dd en 2 99, De twee achterste 43 behooren tot de variëteit Groningara met paarsblauwe streepjes in de cellen der achtervleugels en door Spreker in het Tijdschrift uitvoerig be- schreven. Het voorste g is de type, het tweede een donker exemplaar, dat